Hoe schrijf je het werkwoord avoir?

Hoe schrijf je het werkwoord avoir?

Wanneer gebruik je nu een vorm van être en wanneer gebruik je een vorm van avoir? Voor bijna alle werkwoorden kun je een vorm van avoir gebruiken….Zo werkt de app.

Présent Tegenwoordige tijd
J’ai Ik heb
Tu as Jij hebt
Il/elle/on a Hij/zij/men heeft
Nous avons Wij hebben

Hoe vervoeg je het werkwoord avoir?

Tegenwoordige tijd

j’ ai
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont

Hoe weet je of je avoir of être moet gebruiken?

Meestal gaat de regel op dat als we in het Nederlands “ hebben” gebruiken, dat in het Frans ook “avoir “ is, en bij het gebruik van “zijn “, in het Frans “être “ wordt gebruikt.

Wat zijn de Franse hulpwerkwoorden?

Model hulpwerkwoorden – les semi-auxiliaires

  • aller – gaan.
  • devoir – doen.
  • faire – maken.
  • pouvoir – kunnen.
  • savoir – weten.
  • venir – komen.
  • vouloir – willen.

Wat is het werkwoord avoir?

Avoir betekent ‘hebben’. We gebruiken het om onze leeftijd te noemen (anders dan in het Nederlands, dat daarvoor het werkwoord ‘zijn’ gebruikt), of om te praten over dingen die we bezitten. Hij heeft een heel mooie baard.

Is avoir regelmatig?

Naast de regelmatige werkwoorden kent de Franse taal ook veel onregelmatige werkwoorden. De belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn: être (zijn), avoir (hebben), aller (gaan) en faire (maken).

Wat zijn de vormen van het werkwoord avoir?

J’avais.

  • Tu avais.
  • Il avait.
  • Vous aviez.
  • Ils avaient.
  • Wat is het verschil tussen être en avoir?

    Wat is de tegenwoordige tijd van avoir?

    Avoir = hebben Het hele werkwoord avoir begint met een “a” en dat doet de vervoeging dus ook. Kijk maar: ik heb = j’ai, jij hebt = tu as, hij/zij/men heeft = il/elle/on a, wij hebben = nous avons, jullie hebben/u heeft = vous avez, zij hebben = ils/elles ont. Alleen voor de laatste gaat dit niet op.

    Hebben Frans rijtje?

    Avoir
    Indicatif
    Présent j’ai tu as il a nous avons vous avez ils ont Passé composé j’ai eu tu as eu il a eu nous avons eu vous avez eu ils ont eu
    Passé simple j’eus tu eus il eut nous eûmes vous eûtes ils eurent Passé antérieur j’eus eu tu eus eu il eut eu nous eûmes eu vous eûtes eu ils eurent eu
    Subjonctif